Door Ronald Ohlsen Renée Luth (1979) kwam tien jaar geleden naar Groningen. Ze groeide op in het Overijsselse Goor. Ze stond al op haar vijftiende als dichteres op het podium. In 2011 debuteerde ze met de bundel Pingpongtong. Naast dichteres is ze beeldend kunstenaar. Tot voor kort werkte ze als schrijver en redacteur voor het blad Zij aan Zij. |
Interview
RENEE LUTH
Hoe komen jouw gedichten tot stand?
Het begint met iets wat me inspireert en dat kan uit alle hoeken komen. Dat kan muziek zijn, een film of de natuur. Ik ben heel erg into biologie en archeologie en het kan ook zijn dat ik door een onderwerp dat daar mee te maken heeft geprikkeld word. Meestal komt er dan eerst één zin en dan begint het broeden en het schaven. Bij ‘Diepzee’ waren drie woorden het uitgangspunt: de kraken, de zeeduivel en de blobvis. De kraken was aanvankelijk een mythologische octopus die schepen naar beneden trok, maar er blijkt ook echt een octopus van vijftien meter te bestaan. De blobvis is zo ongeveer het aller lelijkste beest dat er bestaat. Het lijkt nog het meest op de borst van een zeventigjarige vrouw met een gezichtje erop getekend. En een zeeduivel is zo’n vis met zo’n lampje. Deze drie vissen inspireerden mij tot het schrijven van dit gedicht.
Wat is volgens jou een goed gedicht?
Ik heb geen norm voor goede poëzie. Ik ben niet zo van de normen. Mijn eigen gedichten moeten in de eerste plaats beeldend zijn. Ik vind het leuk om complexe beelden aan elkaar te plakken. Ik wil de lezer uitdagen om dieper te graven. Daarnaast probeer ik altijd alles aan mijn eigen belevingswereld te verbinden. Zo gaat ‘Diepzee’ over mijn eigen liefdesleven. Dat hoeft dan niet direct in het gedicht terug te lezen te zijn. Maar het is wel belangrijk dat mensen zich erin kunnen herkennen, dat het overstijgend is. Een gedicht maak ik op dezelfde manier waarop ik ook een foto of een film maak. Ik bouw het op dezelfde manier op. In mijn foto’s draait het ook om metaforen. Mijn beeldende werk en mijn poëzie zijn allebei heel verhalend.
Kun je zeggen dat jouw gedichten ergens over gaan?
Mijn poëzie én mijn beeldende kunst gaan altijd over de jager en de prooi. Heel vaak tref je er een ontsporende machtsverhouding in aan. Als je mensen vraagt: ‘Wie is de grootste liefde van je leven?’ komen ze heel vaak met iemand door wie ze zijn verlaten of die is vreemdgegaan. Met iemand de ze pijn heeft gedaan dus. Pijn is blijkbaar nodig om tot een dieper gevoel te komen. Geluk daarentegen kan ervoor zorgen dat je bepaalde dingen juist niet meer voelt of niet meer ziet. Rutger Kopland schreef niet voor niets ‘Geluk is gevaarlijk’.
De titel van het gedicht is ‘Diepzee’. Wat betekent de zee voor jou?
Als kind was ik helemaal idolaat van Jacques Cousteau. Ik wilde ook maritiem bioloog worden en ik keek zijn films helemaal grijs. De zee is voor mij een soort mythologische wereld die bijna verheven is boven deze wereld. De zee kan je kalmeren, maar hij kan ook heel gevaarlijk zijn. Daarin zit die dubbelheid die ik ook graag met mensen verbind. Ik was vroeger heel bang voor water. Ik durfde niet in natuurwater te zwemmen. Dat is uiteindelijk helemaal omgedraaid. Ik ben nu gek op snorkelen. Dat is eigenlijk wel vreemd: ik ben heel bang aangelegd, maar alles waar ik bang voor ben, oefent een enorme aantrekkingskracht op me uit. Ik ben in wezen een echte masochist.
Weet je nog wanneer je begon met het schrijven van gedichten?
Ja. Vanaf het moment dat ik kon schrijven, schreef ik gedichten. Ik was als kind dyslectisch en ik had er behoefte aan om op een alternatieve manier met taal om te gaan. Bovendien werd ik gepest op school en ik vond in de poëzie een uitlaatklep. Toen ik in groep acht zat, heb ik voor het eerst een gedicht voor een groep voorgedragen. Dat was dus voor de klas en het gedicht ging over de pesterijen. Het maakte zoveel indruk op mijn klasgenoten dat die mij vervolgens tijdenlang met rust lieten.
Welke dichters hebben jou beïnvloed?
Mijn eerste bundel was van Micha de Vreede. Die had mijn tante in de kast staan. Ik heb hem van haar geleend en ze heeft hem nooit meer teruggekregen. Toen zag ik voor het eerst gedichten: hoe ze waren opgebouwd. Daarbij kwam dat mijn ouders altijd naar Herman van Veen luisterden met die liedteksten van Willem Wilmink en Rob Chrispijn. Daarvan dacht ik vaak ook al: wat mooi! Op school lazen we ‘De idioot in het bad’ van M. Vasalis. Dat kwam zó binnen dat ik besloot meer van haar te lezen. Ik kwam het gedicht ‘Tijd’ tegen met als eerste regels ‘Ik droomde, dat ik langzaam leefde’ en toen was ik verkocht. Vanaf dat moment staat M. Vasalis bovenaan. Ik vind haar gewoon geniaal. Er zit iets duisters in haar werk en dat spreekt me heel erg aan.
Waarom moeten mensen meer gedichten gaan lezen?
Mensen moeten alleen maar gedichten lezen als ze daar behoefte toe gevoelen. Ik denk wel dat poëzie toegankelijk gemaakt moet worden. Daar is een rol weggelegd voor bijvoorbeeld stadsdichters. Die kunnen ervoor zorgen dat gedichten op gevels en in bushokjes terechtkomen. Mensen komen ze dan steeds tegen en gaan vanzelf nadenken over wat er nou eigenlijk staat. En op het moment dat het je grijpt, dan brengt het je iets. Het moet nooit geforceerd worden. Mocht ik ooit stadsdichter worden, dan zal dát mijn ambitie zijn: om via de beeldende kunst met poëzie de straat op te zoeken.
Hoe zie jij de toekomst van de poëzie?
Ik denk dat poëzie steeds meer gericht zal zijn op multimedia en performance. Het verschijnsel gedichten op papier zal grotendeels verdwijnen. Dichtbundels worden waarschijnlijk een soort verzamelobjecten op voorwaarde dat er meer aandacht besteed zal gaan worden aan de vormgeving ervan. Net als bijvoorbeeld langspeelplaten. Die zijn ook verzamelobject geworden onder meer vanwege de soms prachtige hoezen.
DIEPZEE
krolse koppensnellers legden paden
naïeve kinderkopjes
naar jouw voordeur
waar
het huis vol liep met ongeloof
en weinig om het lijf
de kamer leek eerst nog een aquarium
met buiten ons raam een afwachtende nog lachende maanvis
terwijl je tergend langzaam een leidraad spande waar mijn loden voeten wankelden tussen je linker en de rechter borst
en ik boven de kolkende zeewering
nooit jouw midden vond
een misstap
werd een diepzee
ik waande je oorschelpen weekdieren op mijn tast
maar elk vocht was je eender
en elke schulp je thuis
(mits groot genoeg)
zei je
jij bleek de Kraken
klemde mij tussen jouw kaken
waar nog restjes zeemeermin
sepia droop door de gordijnen
terwijl de algen omhoog klommen
tegen de muren
het lood in mijn voeten had net zo goed kwik kunnen zijn
ik was zeeduivel in je tentakels
je plukte dat kleine beetje licht
en aan jouw oppervlakte spatte ik uiteen als een schubbig schilderij dat getuigde van een diepte die je niet wilde noemen
ik werd een blobvis
draadloos tot op de graat
graatloos tot op de draad
was ik week
week ik
Renée Luth
RENEE LUTH
Hoe komen jouw gedichten tot stand?
Het begint met iets wat me inspireert en dat kan uit alle hoeken komen. Dat kan muziek zijn, een film of de natuur. Ik ben heel erg into biologie en archeologie en het kan ook zijn dat ik door een onderwerp dat daar mee te maken heeft geprikkeld word. Meestal komt er dan eerst één zin en dan begint het broeden en het schaven. Bij ‘Diepzee’ waren drie woorden het uitgangspunt: de kraken, de zeeduivel en de blobvis. De kraken was aanvankelijk een mythologische octopus die schepen naar beneden trok, maar er blijkt ook echt een octopus van vijftien meter te bestaan. De blobvis is zo ongeveer het aller lelijkste beest dat er bestaat. Het lijkt nog het meest op de borst van een zeventigjarige vrouw met een gezichtje erop getekend. En een zeeduivel is zo’n vis met zo’n lampje. Deze drie vissen inspireerden mij tot het schrijven van dit gedicht.
Wat is volgens jou een goed gedicht?
Ik heb geen norm voor goede poëzie. Ik ben niet zo van de normen. Mijn eigen gedichten moeten in de eerste plaats beeldend zijn. Ik vind het leuk om complexe beelden aan elkaar te plakken. Ik wil de lezer uitdagen om dieper te graven. Daarnaast probeer ik altijd alles aan mijn eigen belevingswereld te verbinden. Zo gaat ‘Diepzee’ over mijn eigen liefdesleven. Dat hoeft dan niet direct in het gedicht terug te lezen te zijn. Maar het is wel belangrijk dat mensen zich erin kunnen herkennen, dat het overstijgend is. Een gedicht maak ik op dezelfde manier waarop ik ook een foto of een film maak. Ik bouw het op dezelfde manier op. In mijn foto’s draait het ook om metaforen. Mijn beeldende werk en mijn poëzie zijn allebei heel verhalend.
Kun je zeggen dat jouw gedichten ergens over gaan?
Mijn poëzie én mijn beeldende kunst gaan altijd over de jager en de prooi. Heel vaak tref je er een ontsporende machtsverhouding in aan. Als je mensen vraagt: ‘Wie is de grootste liefde van je leven?’ komen ze heel vaak met iemand door wie ze zijn verlaten of die is vreemdgegaan. Met iemand de ze pijn heeft gedaan dus. Pijn is blijkbaar nodig om tot een dieper gevoel te komen. Geluk daarentegen kan ervoor zorgen dat je bepaalde dingen juist niet meer voelt of niet meer ziet. Rutger Kopland schreef niet voor niets ‘Geluk is gevaarlijk’.
De titel van het gedicht is ‘Diepzee’. Wat betekent de zee voor jou?
Als kind was ik helemaal idolaat van Jacques Cousteau. Ik wilde ook maritiem bioloog worden en ik keek zijn films helemaal grijs. De zee is voor mij een soort mythologische wereld die bijna verheven is boven deze wereld. De zee kan je kalmeren, maar hij kan ook heel gevaarlijk zijn. Daarin zit die dubbelheid die ik ook graag met mensen verbind. Ik was vroeger heel bang voor water. Ik durfde niet in natuurwater te zwemmen. Dat is uiteindelijk helemaal omgedraaid. Ik ben nu gek op snorkelen. Dat is eigenlijk wel vreemd: ik ben heel bang aangelegd, maar alles waar ik bang voor ben, oefent een enorme aantrekkingskracht op me uit. Ik ben in wezen een echte masochist.
Weet je nog wanneer je begon met het schrijven van gedichten?
Ja. Vanaf het moment dat ik kon schrijven, schreef ik gedichten. Ik was als kind dyslectisch en ik had er behoefte aan om op een alternatieve manier met taal om te gaan. Bovendien werd ik gepest op school en ik vond in de poëzie een uitlaatklep. Toen ik in groep acht zat, heb ik voor het eerst een gedicht voor een groep voorgedragen. Dat was dus voor de klas en het gedicht ging over de pesterijen. Het maakte zoveel indruk op mijn klasgenoten dat die mij vervolgens tijdenlang met rust lieten.
Welke dichters hebben jou beïnvloed?
Mijn eerste bundel was van Micha de Vreede. Die had mijn tante in de kast staan. Ik heb hem van haar geleend en ze heeft hem nooit meer teruggekregen. Toen zag ik voor het eerst gedichten: hoe ze waren opgebouwd. Daarbij kwam dat mijn ouders altijd naar Herman van Veen luisterden met die liedteksten van Willem Wilmink en Rob Chrispijn. Daarvan dacht ik vaak ook al: wat mooi! Op school lazen we ‘De idioot in het bad’ van M. Vasalis. Dat kwam zó binnen dat ik besloot meer van haar te lezen. Ik kwam het gedicht ‘Tijd’ tegen met als eerste regels ‘Ik droomde, dat ik langzaam leefde’ en toen was ik verkocht. Vanaf dat moment staat M. Vasalis bovenaan. Ik vind haar gewoon geniaal. Er zit iets duisters in haar werk en dat spreekt me heel erg aan.
Waarom moeten mensen meer gedichten gaan lezen?
Mensen moeten alleen maar gedichten lezen als ze daar behoefte toe gevoelen. Ik denk wel dat poëzie toegankelijk gemaakt moet worden. Daar is een rol weggelegd voor bijvoorbeeld stadsdichters. Die kunnen ervoor zorgen dat gedichten op gevels en in bushokjes terechtkomen. Mensen komen ze dan steeds tegen en gaan vanzelf nadenken over wat er nou eigenlijk staat. En op het moment dat het je grijpt, dan brengt het je iets. Het moet nooit geforceerd worden. Mocht ik ooit stadsdichter worden, dan zal dát mijn ambitie zijn: om via de beeldende kunst met poëzie de straat op te zoeken.
Hoe zie jij de toekomst van de poëzie?
Ik denk dat poëzie steeds meer gericht zal zijn op multimedia en performance. Het verschijnsel gedichten op papier zal grotendeels verdwijnen. Dichtbundels worden waarschijnlijk een soort verzamelobjecten op voorwaarde dat er meer aandacht besteed zal gaan worden aan de vormgeving ervan. Net als bijvoorbeeld langspeelplaten. Die zijn ook verzamelobject geworden onder meer vanwege de soms prachtige hoezen.
DIEPZEE
krolse koppensnellers legden paden
naïeve kinderkopjes
naar jouw voordeur
waar
het huis vol liep met ongeloof
en weinig om het lijf
de kamer leek eerst nog een aquarium
met buiten ons raam een afwachtende nog lachende maanvis
terwijl je tergend langzaam een leidraad spande waar mijn loden voeten wankelden tussen je linker en de rechter borst
en ik boven de kolkende zeewering
nooit jouw midden vond
een misstap
werd een diepzee
ik waande je oorschelpen weekdieren op mijn tast
maar elk vocht was je eender
en elke schulp je thuis
(mits groot genoeg)
zei je
jij bleek de Kraken
klemde mij tussen jouw kaken
waar nog restjes zeemeermin
sepia droop door de gordijnen
terwijl de algen omhoog klommen
tegen de muren
het lood in mijn voeten had net zo goed kwik kunnen zijn
ik was zeeduivel in je tentakels
je plukte dat kleine beetje licht
en aan jouw oppervlakte spatte ik uiteen als een schubbig schilderij dat getuigde van een diepte die je niet wilde noemen
ik werd een blobvis
draadloos tot op de graat
graatloos tot op de draad
was ik week
week ik
Renée Luth