Door Ronald Ohlsen Hoe word je schrijver? Op die vraag mocht ik antwoord komen geven bij de feestelijke presentatie van Oneindig. De Universiteitskrant had een schrijfwedstrijd georganiseerd voor studenten en medewerkers van de RUG en de tien beste verhalen waren bijeengebracht in een tweetalige bundel. Bewust bereid ik dergelijke praatjes nooit voor. Ik geloof in de kracht van de improvisatie. Het is me nog nooit overkomen dat ik voor een zaal met mensen met mijn mond vol tanden kwam te staan. Hoe word je schrijver? Ik wist direct dat ik op die vraag geen antwoord kon geven. En dus deed ik iets wat je in zulke gevallen doet: ik herformuleerde hem op zo’n manier dat ik wél met een antwoord kon komen. Om me in te dekken zei ik daarbij dat de organisatie hoogstwaarschijnlijk eigenlijk twee andere vragen had willen stellen, namelijk: hoe kom je erachter dat je schrijver bent? En hoe word je een beroemd schrijver? |
‘Hoe kom je erachter dat je schrijver bent?’ vroeg ik me vervolgens hardop af, ten overstaan van de welwillend luisterende zaal die ongetwijfeld dacht dat ik net deed alsof ik diep over een mogelijk antwoord stond na te denken.
‘Ehh… kent u het sprookje Het lelijke jonge eendje van Hans Christian Andersen?’ ging ik voort.
Enkele toehoorders schudden nieuwsgierig hun hoofd.
‘Een zwanenei wordt uitgebroed in een eendennest. De jonge zwaan groeit op tussen de eenden en denkt dat hij ontzettend lelijk is. Totdat hij een paar andere zwanen ontmoet die hem zijn ware identiteit openbaren.’
Ik zag instemmend geknik in de zaal.
‘Ziet u, het schrijverschap is de oplossing van een probleem. Schrijvers zijn maar al te vaak mensen die zich van kindsbeen af in de wereld zoals ze die kennen niet op hun gemak voelen. Ze vluchten in verhalen en boeken. Op een dag lezen ze iets wat zo bijzonder is dat het hun hele bestaan op z’n kop zet. In totale verwondering over hoe het mogelijk is dat iemand zoiets geweldigs heeft geschapen, besluiten ze om heel voorzichtig zelf ook eens te proberen wat alinea’s aan het papier toe te vertrouwen en te kijken wat er dan gebeurt.’
In de zaal slaakte iemand een zucht. Iemand anders probeerde een nies binnen te houden. Ik liet me daardoor niet uit het veld slaan.
‘Bij mij ging het niet anders. Als kleine jongen had ik pleinvrees, hoogtevrees, ik was bang voor mooie vrouwen en ik moest overgeven voorafgaand aan evenementen waarbij een verkeers-, zwem- of andersoortig diploma behaald diende te worden. In die dagen las ik het ontegenzeggelijk prachtige Alleen op de wereld van Hector Malot. Het schriftje met de verhalen die ik vervolgens begon te schrijven, heb ik onlangs op de zolder van mijn ouderlijk huis teruggevonden. In adequate zinnetjes doet een tienjarig jongetje verslag van de belevenissen van ene Ronald die in de negende eeuw na Christus niemand minder dan Karel de Grote uit de handen van stuikrovers weet te houden. Schrijven gaf mij de mogelijkheid om heldendaden te verrichten, op papier weliswaar, maar dat mocht de pret niet drukken. Al mijn fobieën verdwenen als ik mijn fantasie de vrije loop kon laten. De eend die ik was op het schoolplein, veranderde op papier in een zwaan.’
Ik liet een stilte vallen en keek de zaal rond. De afwachtende blikken attendeerden me erop dat ik nog iets meer moest gaan zeggen over het schrijverschap. Toen herinnerde ik me mijn tweede vraag: hoe word je een beroemd schrijver?
‘Ja, ja,’ hoorde ik mezelf zeggen, nadat ik de vraag nog eens hardop voor het publiek had herhaald. Ineens kwamen de zinnen niet meer als vanzelf over mijn tong. Mijn betoog was veranderd in een doolhof en ik was de weg kwijt.
‘Ik weet niet of ik de aangewezen persoon ben om deze vraag te beantwoorden aangezien ik zelf geen beroemd schrijver ben,’ probeerde ik, maar ik zag aan de gezichten tegenover mij dat dit geen toereikend antwoord was.
‘Beroemde schrijvers hebben beroemde boeken geschreven,’ zei ik toen, en ik constateerde dat ik hier helemaal niet mee wegkwam.
‘Het is grotendeels een kwestie van geluk,’ opperde ik. ‘Er zijn zo veel factoren die daar een rol bij spelen, waar je zelf geen invloed op hebt.’
Ik liet opnieuw een stilte vallen. Tot mijn opluchting werd er weer instemmend geknikt. Ik had de uitgang gevonden. Een paar laatste zinnen had ik nu nodig om daarmee mijn praatje op een afdoende manier af te ronden.
‘Dat geldt al vanaf het moment waarop je geboren wordt. U weet bijvoorbeeld toch ook wel hoe klein in Nederland de kans is om een beroemd schrijver te worden?’ begon ik mijn voleinding. ‘Hoeveel beroemde schrijvers hebben we hier? Ja, Harry Mulisch. En daar hebben we niet eens een standbeeld voor opgericht. De Duitsers en de Amerikanen hebben hem beroemd gemaakt. Die weten wat dat betreft van wanten. Ons calvinisme schrijft bescheidenheid voor, ook aan schrijvers. In ons land zijn we gek op gekwaak en zwanen kwaken niet. Je kunt je hier maar beter gelukkig prijzen als je gewoon een mooi eendje bent.’
Ik bedacht dat dit het moest zijn en sloot af met een welgemeend: ‘Ik wens jullie veel succes.’
Terwijl ik het applaus in ontvangst nam, bedacht ik dat het wellicht aardig zou zijn om dat wat ik even tevoren bij elkaar had geïmproviseerd eens op papier te zetten.
‘Ehh… kent u het sprookje Het lelijke jonge eendje van Hans Christian Andersen?’ ging ik voort.
Enkele toehoorders schudden nieuwsgierig hun hoofd.
‘Een zwanenei wordt uitgebroed in een eendennest. De jonge zwaan groeit op tussen de eenden en denkt dat hij ontzettend lelijk is. Totdat hij een paar andere zwanen ontmoet die hem zijn ware identiteit openbaren.’
Ik zag instemmend geknik in de zaal.
‘Ziet u, het schrijverschap is de oplossing van een probleem. Schrijvers zijn maar al te vaak mensen die zich van kindsbeen af in de wereld zoals ze die kennen niet op hun gemak voelen. Ze vluchten in verhalen en boeken. Op een dag lezen ze iets wat zo bijzonder is dat het hun hele bestaan op z’n kop zet. In totale verwondering over hoe het mogelijk is dat iemand zoiets geweldigs heeft geschapen, besluiten ze om heel voorzichtig zelf ook eens te proberen wat alinea’s aan het papier toe te vertrouwen en te kijken wat er dan gebeurt.’
In de zaal slaakte iemand een zucht. Iemand anders probeerde een nies binnen te houden. Ik liet me daardoor niet uit het veld slaan.
‘Bij mij ging het niet anders. Als kleine jongen had ik pleinvrees, hoogtevrees, ik was bang voor mooie vrouwen en ik moest overgeven voorafgaand aan evenementen waarbij een verkeers-, zwem- of andersoortig diploma behaald diende te worden. In die dagen las ik het ontegenzeggelijk prachtige Alleen op de wereld van Hector Malot. Het schriftje met de verhalen die ik vervolgens begon te schrijven, heb ik onlangs op de zolder van mijn ouderlijk huis teruggevonden. In adequate zinnetjes doet een tienjarig jongetje verslag van de belevenissen van ene Ronald die in de negende eeuw na Christus niemand minder dan Karel de Grote uit de handen van stuikrovers weet te houden. Schrijven gaf mij de mogelijkheid om heldendaden te verrichten, op papier weliswaar, maar dat mocht de pret niet drukken. Al mijn fobieën verdwenen als ik mijn fantasie de vrije loop kon laten. De eend die ik was op het schoolplein, veranderde op papier in een zwaan.’
Ik liet een stilte vallen en keek de zaal rond. De afwachtende blikken attendeerden me erop dat ik nog iets meer moest gaan zeggen over het schrijverschap. Toen herinnerde ik me mijn tweede vraag: hoe word je een beroemd schrijver?
‘Ja, ja,’ hoorde ik mezelf zeggen, nadat ik de vraag nog eens hardop voor het publiek had herhaald. Ineens kwamen de zinnen niet meer als vanzelf over mijn tong. Mijn betoog was veranderd in een doolhof en ik was de weg kwijt.
‘Ik weet niet of ik de aangewezen persoon ben om deze vraag te beantwoorden aangezien ik zelf geen beroemd schrijver ben,’ probeerde ik, maar ik zag aan de gezichten tegenover mij dat dit geen toereikend antwoord was.
‘Beroemde schrijvers hebben beroemde boeken geschreven,’ zei ik toen, en ik constateerde dat ik hier helemaal niet mee wegkwam.
‘Het is grotendeels een kwestie van geluk,’ opperde ik. ‘Er zijn zo veel factoren die daar een rol bij spelen, waar je zelf geen invloed op hebt.’
Ik liet opnieuw een stilte vallen. Tot mijn opluchting werd er weer instemmend geknikt. Ik had de uitgang gevonden. Een paar laatste zinnen had ik nu nodig om daarmee mijn praatje op een afdoende manier af te ronden.
‘Dat geldt al vanaf het moment waarop je geboren wordt. U weet bijvoorbeeld toch ook wel hoe klein in Nederland de kans is om een beroemd schrijver te worden?’ begon ik mijn voleinding. ‘Hoeveel beroemde schrijvers hebben we hier? Ja, Harry Mulisch. En daar hebben we niet eens een standbeeld voor opgericht. De Duitsers en de Amerikanen hebben hem beroemd gemaakt. Die weten wat dat betreft van wanten. Ons calvinisme schrijft bescheidenheid voor, ook aan schrijvers. In ons land zijn we gek op gekwaak en zwanen kwaken niet. Je kunt je hier maar beter gelukkig prijzen als je gewoon een mooi eendje bent.’
Ik bedacht dat dit het moest zijn en sloot af met een welgemeend: ‘Ik wens jullie veel succes.’
Terwijl ik het applaus in ontvangst nam, bedacht ik dat het wellicht aardig zou zijn om dat wat ik even tevoren bij elkaar had geïmproviseerd eens op papier te zetten.