Als in de wereld van de kunsten te veel mensen dezelfde meningen zijn toegedaan, is het tijd voor verandering. Om die reden mijd ik bij voorkeur volle zalen. In 2014 schreef ik een essay getiteld Oliebollencabaret over de teloorgang van het Nederlandse cabaret na de komst van Hans Teeuwen en Theo Maassen. Ik kreeg wel wat bijval, maar het merendeel van de reacties op mijn publicatie was afkeurend. Het was toch vooral ongepast dat ik zo veel kritiek had op deze twee grote kleinkunstenaars die hun leven hadden gewijd aan het verspreiden van het vrije woord. |
Thuis keken we vroeger naar de oudejaarsconferences van Wim Kan. Ik vond het wel grappig hoe hij Den Uyl nadeed. Maar ik herinner me vooral de grap over Willem Aantjes aan het einde van het jaar 1978, waarin Loe de Jong bekend maakte dat de medeoprichter van het CDA bij de Waffen-SS in krijgsdienst was geweest. Wim Kan riep boven de echoput: ‘Wie was er fout bij de Germaantjes?’ ‘Aantjes,’ was het antwoord uit de diepte. Daar had ik niet om kunnen lachen. Ik had dat jaar op de radio Aantjes met brekend stemgeluid zijn functie horen neerleggen en voelde als tienjarige vooral medelijden met de man.
In de jaren die volgden leerde ik de Nederlandse kleinkunst beter kennen. We bleven naar de oudejaarsconferences kijken en op een bepaald moment nam mijn vader me ook mee naar de schouwburg. Maar je kunt wel stellen dat desondanks de relatie tussen het cabaret en mij met het verstrijken van de tijd steeds slechter werd. En aan het einde van de jaren negentig begon het me zelfs ronduit tegen te staan. Ik heb er enige tijd over na moeten denken, maar ik weet nu ook hoe dat kwam.
Waar bij Wim Kan de provocerende grappen nog gingen over invloedrijken en machthebbers werd het bij zijn opvolgers steeds meer de gewoonte om vooral allerlei minderheidsgroepen te kakken te zetten. Het werd steeds leuker om je pijlen te richten op bijvoorbeeld rolstoelers, mensen met een verstandelijke beperking en homoseksuelen en des te groffer de cabaretiers zich daarover uitlieten des te lovender werden de recensies in de kwaliteitskranten.
Van dat kunstje had ik algauw genoeg. Niet omdat ik vond dat je dergelijke grappen toch eigenlijk niet kon maken, maar omdat er een dodelijke saaiheid begon op te borrelen in de steeds enkelvoudiger wordende voorstellingen: veel schreeuwen, veel vloeken, veel aanschoppen tegen, dan zat je goed. En ik zag wat van die voorstellingen voorbijkomen, want ik werkte in die dagen uitgerekend in het theater en ik kende ze op een gegeven moment allemaal. Dieptepunt was wat mij betreft Spiksplinter in 2011 van Hans Teeuwen, die zo voorspelbaar geworden was dat je van te voren weddenschappen had kunnen afsluiten over wat er tijdens de voorstelling allemaal geroepen zou gaan worden.
Soms waagde ik het ook in die dagen al om mijn tegendraadse opvattingen over de stand van de kleinkunst in Nederland te delen met anderen en dan kreeg ik over het algemeen de wind van voren. Alles waarvan ik beweerde dat het zijn beste tijd toch al weer heel wat jaartjes daarvoor had gehad, was juist nog steeds heel origineel en verfrissend en positief. Dat ik dát toch niet inzag. En dan kwam die eeuwige dooddoener: wilde ik dan soms terug naar de jaren vijftig?
Sinds enkele weken is er iets veranderd. Het lijkt erop dat er nu eindelijk weer eens een frisse wind gaat waaien in cabaretland. En degene die deze deed aanwakkeren is zowaar een oudgediende: Herman Finkers. Met zijn oudejaarsconference, waarmee het jaar 2015 werd afgesloten, sloeg hij een nieuwe weg in. Schijnbaar achteloos rekende hij af met het zo ingesleten cynisme, de allesoverheersende angst voor correctheid en de voorgeschreven voorkeur voor vacuüm verpakte theatraliteit. Hij deed dat zo goed dat het nauwelijks opviel hoe groot de omslag was die hier plaatsvond. Overal verschenen er prachtige recensies en in menig stuk kon je tussen de regels door lezen hoe opgelucht de betreffende recensent was dat er een einde kwam aan de geestdodende concurrentieslag om wie nou het grofst uit de hoek kon komen.
Maar ook bij het publiek liet Finkers de gemoederen niet onberoerd. Enkele dagen na de jaarwisseling hield iemand me staande op straat. Hij vertrouwde me samenzweerderig toe dat hij zijn exemplaar van Oliebollencabaret had uitgeleend aan zijn oom die ooit een hippie was geweest in het Vondelpark. De week daarna kwam er in de universiteitskantine iemand naar me toe die me spontaan op het hart drukte dat ik binnenkort weer eens naar een cabaretvoorstelling zou moeten gaan. En er kwamen meer reacties die ineens getuigden van instemming met de bezwaren die ik in mijn essay heb aangetekend tegen de zwartgallige eenvormigheid van de traditionele kleinkunstenaars.
Het jaar is wat mij betreft hoopvol begonnen. Te veel mensen waren inmiddels dezelfde mening toegedaan. En nu komen er andere tijden. Daar hoort een strijdkreet bij: weg met het afzeikcabaret!
In de jaren die volgden leerde ik de Nederlandse kleinkunst beter kennen. We bleven naar de oudejaarsconferences kijken en op een bepaald moment nam mijn vader me ook mee naar de schouwburg. Maar je kunt wel stellen dat desondanks de relatie tussen het cabaret en mij met het verstrijken van de tijd steeds slechter werd. En aan het einde van de jaren negentig begon het me zelfs ronduit tegen te staan. Ik heb er enige tijd over na moeten denken, maar ik weet nu ook hoe dat kwam.
Waar bij Wim Kan de provocerende grappen nog gingen over invloedrijken en machthebbers werd het bij zijn opvolgers steeds meer de gewoonte om vooral allerlei minderheidsgroepen te kakken te zetten. Het werd steeds leuker om je pijlen te richten op bijvoorbeeld rolstoelers, mensen met een verstandelijke beperking en homoseksuelen en des te groffer de cabaretiers zich daarover uitlieten des te lovender werden de recensies in de kwaliteitskranten.
Van dat kunstje had ik algauw genoeg. Niet omdat ik vond dat je dergelijke grappen toch eigenlijk niet kon maken, maar omdat er een dodelijke saaiheid begon op te borrelen in de steeds enkelvoudiger wordende voorstellingen: veel schreeuwen, veel vloeken, veel aanschoppen tegen, dan zat je goed. En ik zag wat van die voorstellingen voorbijkomen, want ik werkte in die dagen uitgerekend in het theater en ik kende ze op een gegeven moment allemaal. Dieptepunt was wat mij betreft Spiksplinter in 2011 van Hans Teeuwen, die zo voorspelbaar geworden was dat je van te voren weddenschappen had kunnen afsluiten over wat er tijdens de voorstelling allemaal geroepen zou gaan worden.
Soms waagde ik het ook in die dagen al om mijn tegendraadse opvattingen over de stand van de kleinkunst in Nederland te delen met anderen en dan kreeg ik over het algemeen de wind van voren. Alles waarvan ik beweerde dat het zijn beste tijd toch al weer heel wat jaartjes daarvoor had gehad, was juist nog steeds heel origineel en verfrissend en positief. Dat ik dát toch niet inzag. En dan kwam die eeuwige dooddoener: wilde ik dan soms terug naar de jaren vijftig?
Sinds enkele weken is er iets veranderd. Het lijkt erop dat er nu eindelijk weer eens een frisse wind gaat waaien in cabaretland. En degene die deze deed aanwakkeren is zowaar een oudgediende: Herman Finkers. Met zijn oudejaarsconference, waarmee het jaar 2015 werd afgesloten, sloeg hij een nieuwe weg in. Schijnbaar achteloos rekende hij af met het zo ingesleten cynisme, de allesoverheersende angst voor correctheid en de voorgeschreven voorkeur voor vacuüm verpakte theatraliteit. Hij deed dat zo goed dat het nauwelijks opviel hoe groot de omslag was die hier plaatsvond. Overal verschenen er prachtige recensies en in menig stuk kon je tussen de regels door lezen hoe opgelucht de betreffende recensent was dat er een einde kwam aan de geestdodende concurrentieslag om wie nou het grofst uit de hoek kon komen.
Maar ook bij het publiek liet Finkers de gemoederen niet onberoerd. Enkele dagen na de jaarwisseling hield iemand me staande op straat. Hij vertrouwde me samenzweerderig toe dat hij zijn exemplaar van Oliebollencabaret had uitgeleend aan zijn oom die ooit een hippie was geweest in het Vondelpark. De week daarna kwam er in de universiteitskantine iemand naar me toe die me spontaan op het hart drukte dat ik binnenkort weer eens naar een cabaretvoorstelling zou moeten gaan. En er kwamen meer reacties die ineens getuigden van instemming met de bezwaren die ik in mijn essay heb aangetekend tegen de zwartgallige eenvormigheid van de traditionele kleinkunstenaars.
Het jaar is wat mij betreft hoopvol begonnen. Te veel mensen waren inmiddels dezelfde mening toegedaan. En nu komen er andere tijden. Daar hoort een strijdkreet bij: weg met het afzeikcabaret!