Door Æde de Jong
Wat is er mooier dan een boek dat je aanzet tot het lezen van andere boeken? Boekhouders van de vergankelijkheid. Late stijl in nieuwe poëzie is zo’n boek. Je legt het tijdens het lezen geregeld aan de kant om de gedichten, bundels en dichters die Mathijs Sanders bespreekt te (her)lezen. Zo is de titel van het boek een verwijzing naar een gedicht van Cees Nooteboom, die op zijn beurt refereert aan de negende-eeuwse Chinese dichter Li Ho, die hij een ‘boekhouder van de vergankelijkheid’ noemt. Een prachtig beeld.
Wat is er mooier dan een boek dat je aanzet tot het lezen van andere boeken? Boekhouders van de vergankelijkheid. Late stijl in nieuwe poëzie is zo’n boek. Je legt het tijdens het lezen geregeld aan de kant om de gedichten, bundels en dichters die Mathijs Sanders bespreekt te (her)lezen. Zo is de titel van het boek een verwijzing naar een gedicht van Cees Nooteboom, die op zijn beurt refereert aan de negende-eeuwse Chinese dichter Li Ho, die hij een ‘boekhouder van de vergankelijkheid’ noemt. Een prachtig beeld.
Het gaat om late stijl in de oeuvres van hedendaagse modernistische dichters. Daarbij gaat het niet zozeer om de stroming aan het begin van de 20e eeuw, maar om de denkstijl. Een denkstijl die hedendaagse dichters ook kunnen hanteren, dus. De oeuvres van modernistische dichters bestaan vaak uit drie fasen: een fase waarin de jonge dichter de traditie verkent, de middelste fase waaraan de dichter zijn plaats in de literatuurgeschiedenis dankt en de late fase, een beetje een ondergeschoven kindje in de literatuurkritiek – waarover Sanders’ boek dus wel gaat – die ‘inconsistent lijkt met eerder werk’.
De enige echt modernistische fase is de middelste. Je begint niet als modernist, want je moet het modernisme eerst ‘veroveren’. Het werk uit de late periode heeft meer weg van het zogeheten ‘metamodernisme’, een fascinerende stroming die Timotheus Vermeulen poneerde, die ‘oscilleert’ tussen modernisme en postmodernisme – een dankbaar onderzoeksonderwerp, maar dat terzijde.
Dichters die tot die stroming gerekend kunnen worden, zijn H.C. ten Berge, Piet Gerbrandy en Menno Wigman. Niet voor niets werden deze dichters tijdens de boekpresentatie van Boekhouders afgelopen donderdag dan ook enkele keren aangehaald (en prachtig voorgedragen) door de Nijmeegse neerlandici Jos Joosten en Lisa Rooijackers, die net als Mathijs Sanders zelf een mooie toelichting, aanvulling en een zoeklicht op Boekhouders van de vergankelijkheid gaven.
De late stijl wordt gekenmerkt door een sterk besef van vergankelijkheid, maar juist ook door een ‘opvlammende’ productiviteit. Deze dichters zijn schatplichtig aan het verleden. Niet alleen hun eigen verleden, maar ook de traditie. Met de toekomst, die niet meer in jaren, maar in dagen uitgedrukt wordt, gaan ze allemaal op hun eigen manier om. Mathijs Sanders onderzoekt hoe de late stijl in de oeuvres van een aantal dichters naar voren komt.
Het is heel interessant om te zien hoe verschillende dichters – zoals H.C. ten Berge, Cees Nooteboom, Judith Herzberg en Joke van Leeuwen – hiermee omgaan. H.C. ten Berge herneemt zijn oude werk bijvoorbeeld voortdurend: hele gedichten en reeksen krijgen in nieuwe bundels weer een nieuwe context of worden bewerkt. In de verzamelbundel van Cees Nooteboom worden de bundels juist – in de originele versie – in omgekeerd chronologisch volgorde opgenomen. Hierdoor krijgt de lezer een mooi overzicht van het hele oeuvre, waarbij vroeg werk – dat de volleerde late dichter wellicht zou kunnen ‘verbeteren’ – intact wordt gelaten om juist de ontwikkeling van de dichter in kaart te brengen.
Op het laatst wordt het werk van Menno Wigman kort aangehaald. Wigman was ‘van meet af aan een “late” dichter’, die in feite honderd jaar te laat werd geboren. Zijn poëzie kenmerkt zich door de ‘dialectiek’ tussen doodsdrift en levenslust, die pas in het laatste gedicht (‘Oneindig wakker’) van zijnlaatste bundel bij leven, Slordig met geluk (2016), lijkt te worden opgelost. De levenslust wint. En daarna sterft de dichter